-
1 das Baby ausfahren
-
2 das Baby spazieren fahren
met de baby gaan wandelen, rijdenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > das Baby spazieren fahren
-
3 ausfahren
ausfahrenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉2 uitrijden, uit rijden gaan4 (automatisch) uitschuiven, uitklappen♦voorbeelden:¶ gegen jemanden ausfahren • tegen iemand uitvaren, tekeergaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 rondbrengen, bezorgen3 (automatisch) uitlaten, -schuiven, -klappen ⇒ uitbrengen4 uitslijten, stukrijden♦voorbeelden:einen Wagen voll ausfahren • een auto op topsnelheid rijden -
4 spazieren
spazieren♦voorbeelden:1 spazieren fahren • toeren, een tochtje, ritje maken, uit rijden gaandas Baby spazieren fahren • met de baby gaan wandelen, rijdenden Hund spazieren führen • de hond uitlatenspazieren gehen • gaan wandelen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский